“(...) De Hoge Raad (Hoge Raad 27 februari 2009, LJN BG5045) heeft inmiddels gesteld dat elke afwijzing van een verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling van tijdelijke aard is, in die zin dat een ouder wiens verzoek is afgewezen zich bij wijziging van omstandigheden, maar in elk geval na verloop van een jaar, opnieuw tot de rechter kan wenden met het verzoek om een omgangsregeling vast te stellen. De Hoge Raad heeft in het arrest verwezen naar een uitspraak van het Europees Hof in de zaak Nekvedavicus tegen Duitsland (EHRM 19 juni 2003, nr. 46165/99). Dat betekent dat zowel in het geval van ontzegging ex. 377a BW als in het geval van het oplegging van een contactverbod ex. 253a BW steeds na verloop van een jaar de gang naar de rechter openstaat.

Dit impliceert mijns inziens dat enkel een contactverbod van maximaal 1 jaar kan worden opgelegd of in het geval van ontzegging voor bepaalde tijd die bepaalde tijd maximaal 1 jaar kan zijn, aangezien dat in lijn is met de uitspraak van de Hoge Raad en die van het Europees Hof.

In het kader van artikel 377a BW is het voor de rechter ook mogelijk een ontzegging voor onbepaalde tijd uit te spreken. Dat is natuurlijk iets anders dan een definitieve ontzegging (hetgeen in het licht van de rechtspraak van de Hoge Raad en het Europees Hof niet is toegestaan). In die situaties waarin de door de rechter gestelde maximale termijn van 1 jaar is verstreken, maar ook in de situatie dat de ontzegging voor onbepaalde tijd is bepaald, geldt dat de betrokken ouder bij gewijzigde omstandigheden maar in elk geval na 1 jaar aan de rechter opnieuw een verzoek kan doen tot vaststelling van een omgangsregeling. Daarmee hebben dus alle maatregelen per definitie een tijdelijk karakter.

De systematiek is echter dat het initiatief ligt bij degene aan wiens zijde het contactverbod werd opgelegd c.q. de ontzegging werd gedaan. Het recht op omgang herleeft, maar daarmee niet de eventuele omgangsregeling die eerder tussen partijen was afgesproken en ter zake waarvan is geprocedeerd, in welk kader de rechter een contactverbod heeft opgelegd c.q. de omgang heeft ontzegd.

De betrokken ouder zal dus op de voet van artikel 1:377a of 253a BW een verzoekschrift moeten indienen waarin een bepaalde regeling ter zake de omgang wordt verzocht c.q. opheffing van de ontzegging, indien die ontzegging niet voor bepaalde tijd was opgelegd met tegelijkertijd daaraan gekoppeld het verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling.

Alsdan herhaalt zich in feite wat zich circa 1 jaar geleden ook heeft voorgedaan en het zou kunnen zijn dat dit opnieuw leidt tot een contactverbod of afwijzing van het verzoek tot opheffing. Dit kan zo meerdere keren gebeuren.

Het tijdelijk contactverbod en de ontzegging van een omgangsregeling voor bepaalde of onbepaalde tijd zijn (uiterste) middelen in een poging tijdelijk rust te brengen in situaties waarin de situatie tussen de ouders voor de kinderen onhoudbaar is.

Het noopt beide ouders de tijd te gebruiken om het eigen gedrag en/of de verziekte situatie te verbeteren, zodat het contact ook daadwerkelijk kan worden hersteld.

Wat moet er nu gebeuren als de ouder niet een rechtsingang kiest, maar de facto weer contact met zijn of haar kinderen zoekt na afloop van bijvoorbeeld de bepaalde termijn. Dit is natuurlijk niet denkbeeldig, omdat er weinig ouders zijn die zich in een contactverbod c.q. beslissing tot ontzegging kunnen vinden. Ook kan spelen dat de betrokken ouder ten onrechte in de veronderstelling is dat na afloop van de termijn de eerder geldende omgangsregeling herleeft. In dat geval zal de verzorgende ouder er – alles afwegende en met name het belang van het kind – verstandig aan doen in kort geding een voorziening te vragen aan de Voorzieningenrechter. Immers, de niet verzorgende ouder moet de weg van artikel 377a of 253a bewandelen om de kwestie omgangsregeling opnieuw aan de orde gesteld te krijgen en daarmee moet een hernieuwde weging van alle feiten en omstandigheden plaatsvinden. Daarbij hoort niet dat de betrokken ouder feitelijk contact met het kind zoekt, fysiek of eventueel via social media. De verzorgende ouder zal dan een contact- en/of straatverbod moeten vorderen voor het tijdsbestek waarbinnen door de rechter in het kader van een verzoek op basis van 377a en/of 253a zal zijn beslist op het verzoek van de niet verzorgende ouder. Een dergelijke vordering in kort geding is gestoeld op een afweging van alle belangen en dus niet gebonden aan de gronden die in de artikelen 253a en 377a worden genoemd.

Mijns inziens kan een dergelijk verzocht verbod worden opgelegd voor de periode totdat op het verzoek van de niet verzorgende ouder in het kader van 253a en/of 377a BW is beslist. Een dergelijke uitspraak is, dunkt mij, niet in strijd met de uitspraak van het Europees Hof. Immers, ook alsdan geldt dat de ordemaatregel een tijdelijk karakter heeft nu de niet verzorgende ouder het zelf in de hand heeft. Hij of zij heeft immers een rechtsingang. Zo de omstandigheden sedert de eerdere beslissing inhoudende het contactverbod of ontzegging niet of nauwelijks zijn gewijzigd en/of ook geen nieuwe perspectieven zijn ontstaan, bijvoorbeeld in het gedrag van de niet verzorgende ouder, zal het kort geding meer kansrijk en de door de niet verzorgende ouder gestarte (nieuwe) bodemprocedure minder kansrijk zijn. Natuurlijk heeft de verzorgende ouder in dit soort situaties ook de mogelijkheid om zelf het initiatief te nemen door in het kader van 253a of 377a een nieuw contactverbod uit te lokken c.q. een ontzegging voor (on)bepaalde tijd. Gelet op de zware gronden van de artikelen 253a en 377a BW lijkt dat in bepaalde gevallen wellicht minder wenselijk. Het kort geding met een afweging van alle belangen zou dan een betere route kunnen zijn. (...)”


Bron: Banning.nl